1984
HET EDELMANSHUIS HASSELHOLT TE OHE
Mr. R.H.M.J. Baron van Hövell tot Westerflier
Op enige honderden meters van de Maas ligt tegenover het Belgische plaatsje Aldeneik in het dorp Ohé het kasteeltje "Hasselholt" dat in de volksmond ook het Geudje (landgoedje)wordt genoemd. Het bestaat uit een hoofdgebouw met een L-vormig grondplan, dat behoudens een oostelijke renaissance-gevel geheel de kenmerken vertoont van de laat-gotische bouwtrant.
Haaks hierop staat een grotendeels uit baksteen opgetrokken langwerpig ge¬bouw met aan de oostzijde een met het jaartal 1629 gesierde trapgevel. Beide vormen reeds van verre door hun hoogte een markant punt in het land¬schap en ontlenen veel allure aan hun rijzig voorkomen.
Een kleiner in het verlengde van evengenoemd bouwwerk liggend huisje, twee langgerekte tuinmuren en een schuur uit de achttiende eeuw omsluiten tenslotte een grote bloemrijke binnenhof.
Het geheel werd in vroegere tijden omgeven door een brede buitengracht, in het omringende land herkenbaar als een slenk, die zich bij hoge waterstanden nog steeds vult met water. Door het geheel ontbreken van enig huisarchief moet voor de beschrijving van de bouwgeschiedenis van het complex te rade worden gegaan bij externe archieven zoals leenboeken van de landsheer, schattingsregisters etc. en voor¬al bij hetgeen blijkt uit de gebouwen zelf.
De eerst genoemde bronnen leiden tot de lijst van eigenaren als hierbij in het kader vermeld.
Door de weinige gegevens gedwongen, is de hoofdbron voor de beschrijving van de geschiedenis van de onderwerpelijke gebouwen derhalve gelegen in die ge-bouwen zelf. Vanzelfsprekend levert dit een beeld op, dat weinig echte zekerheden biedt, maar tot stand is gekomen door het doen van de meest waarschijnlijke keuzen. Met name is het te betreuren, dat in geen der bekende collecties een oude afbeelding van het Hasselholt gevonden kon worden. Er zijn aanwijzingen, dat de vroegste situatie overeenkwam met die, welke men ook elders aantreft, namelijk een woontoren, gecombineerd met een economiegebouw.
Dat er in oorsprong een woontoren aanwezig is geweest kan afgeleid worden uit de verschillen in breedte tussen vijf elkaar opvolgende ontlastingsbogen (korfbogen) in de noordgevel van het hoofdgebouw, welke in de opvolgende bouwfase werden aangebracht. Men ziet daar drie bogen van gelijke breedte, gevolgd door een aanmerkelijk bredere en een wat minder bredere. Indien men ten tijde van de volgende bouwperiode de beschikking gehad zou hebben over een vrij terrein, dan zou het voor de hand hebben gelegen de vijf bogen gelijk van breedte te maken. Kennelijk heeft men toen dus rekening moeten houden met een reeds bestaande situatie, zodat de conclusie gerechtvaardigd is, dat ter plaatse van beide in maat afwijkende bogen al een constructie voorhanden was.
Bevestiging van deze opvatting kan gevonden worden in het aantreffen van een venstersponning, geheel weggewerkt in de muur, die op de eerste verdieping de afscheiding vormt tussen het theoretisch oudste gedeelte en het in de volgende bouwfase aangebrachte langwerpige deel van het hoofdgebouw. Gezien het later en huidige vloerniveau is dit venster immers onlogisch hoog geplaatst, terwijl het duidelijk is, dat de buitenkant van dat venster zich aan de zijde van het later aangebrachte deel bevindt. Het venster is dan ook vermoedelijk een restant van de oude woontoren.
Tenslotte is in de overwelving van de doorgang op kelderniveau tussen het theoretisch oudste gedeelte en het andere deel een onmiskenbare caesuur, doordat een deel daarvan uit een tongewelfje bestaat, doch een ander deel op een hoger niveau is afgesloten door een plank.
Het is waarschijnlijk, dat zich bij deze woontoren economie-gebouwen bevon-den hebben. In de omschrijving van het leen uit de periode vóór de tweede helft van de zestiende eeuw is immers sprake van een "hofinrichtinge" welk woord zeker duidt op agrarische bebouwing ter plaatse. Of deze ter plekke van het thans nog aanwezige, haaks op het hoofdgebouw gelegen gebouw heeft gestaan valt niet met zekerheid te zeggen.
Gezien de situering van beide gebouwen op een ten opzichte van het omringende land onmiskenbaar hogere plaats, is dit echter niet onwaarschijnlijk. Een aanknopingspunt voor de datering van het vroegste nog bestaande deel van dat gebouw, dat in vakwerk is uitgevoerd is helaas niet te vinden. In ieder geval stamt dat vakwerk uit de tijd voor 1629, toen daartegenaan een nieuwe, van dat jaartal voorziene gevel werd geplaatst. De balken van het vakwerk werden daartoe afgezaagd.
De volgende bouwfase daarentegen kan zeer nauwkeurig gedateerd worden en wel tussen1544 en 1548.
Op grond van de overvloedig aanwezige elementen uit de laat gotische periode was men aanvankelijk al van mening, dat het hoofdgebouw als geheel gesticht was in de eerste helft van de zestiende eeuw. Tijdens de grondige restauratie van het complex gedurende de periode juli 1970 tot en met september 1972, werd bij de afbraak van een later aangebrachte muur een zeer interessante steen gevonden, die thans boven de hoofdingang van het huis is ingemetseld. Deze steen vertoont reeds alle kenmerken van de renaissance en laat alliantie¬wapens zien, die na identificatie en reconstructie de wapens van de geslachten In der Horst en Hillen bleken te zijn alsmede het jaartal 1548.
In tegenstelling tot de huidige gewoonte om een z.g. eerste steen te leggen, was het in die tijd de gewoonte eerst bij de totstandkoming van een bouwwerk een dergelijke monumentale aanduiding der bouwheren (of-dames) te plaatsen. Er kan ook worden aangenomen, dat de gothische bouwfase in 1548 werd afgesloten en had plaatsgevonden in opdracht van een echtpaar, In der Horst-Hillen. Nu blijkt uit leenregisters, dat een zekere Lodewijk in der Horst als erfgenaam van zijn vader Lendrich in 1544 met het Hasselholtsleen beleend wordt, terwijl hij en zijn vrouw Catharina Hillen nog in 1556 en 1557 met dat leen beleend blijken te zijn. Dit echtpaar moet dan ook spoedig na het Hasseltholt geërfd te hebben de ingrijpende plannen tot verbouwing en uitbreiding uitgevoerd hebben.
De woontoren, die als hiervoor geschetst aanwezig geweest zal zijn, werd uitgebreid met een vleugel van 7 bij 14 meter en werd daaraan in laat gotische trant aangepast.
Bij deze aanpassing werd de woontoren op gelijke hoogte gebracht als de aangebouwde nieuwe vleugel en werd een topgevel aangebracht, vermoedelijk gelijk aan beide thans nog aanwezige gevels, zodat ook het dakenpatroon L-vormig werd. Bewijs voor dit laatste kan gevonden worden in het feit, dat in het theoretisch oudste gedeelte op kelderniveau restanten werden aangetroffen van een gotische schouw.
Hierbij moet bedacht worden, dat in die tijd zeker schoorstenen werden opgemetseld direct tegen een topgevel aan. Deze situatie is te vinden bij beide nog aanwezige gevels, zodat het voor de hand ligt, dat dit ook het geval is geweest bij de derde niet meer bestaande gevel.
De laat-gotische bouw onderscheidt zich door zijn zeer rijke ornamentiek, waarbij als bouwmateriaal uitsluitend mergel werd gebruikt, zo ver naar het noorden een unicum. Uit de rijke bouwwijze kan afgeleid worden, dat kosten noch moeiten gespaard zijn, zodat het huis het echtpaar In der Horst tot hoofdverblijf gediend zal hebben.
Een apart probleem vormt de bij de restauratie in het begin van de zeventiger jaren gereconstrueerde traptoren. Tijdens de restauratie kwamen diverse ge-gevens aan het licht, die onontkoombaar leiden tot de conclusie, dat een achtkantige traptoren aanwezig geweest moet zijn.
Zo werd bij opgravingen het rechthoekige fundament aangetroffen, temidden waarvan zich een put bleek te bevinden, en werd na afbraak van later geplaatst muurwerk op de tweede verdieping een holle stenen puist gevonden. Deze gege-vens, gecombineerd met de nog grotendeels op de oude plaats aanwezige trapspil met zelfs enkele treden, en de vondst van enige secundair gebruikte hoekstenen, hebben tot het weder oprichten van de huidige toren geleid.
Het is echter zeer de vraag of deze toren tot het oorspronkelijk laat-gotische ontwerp behoorde. Enerzijds ziet men immers een op de eerste verdieping half achter de toren verdwijnend raam, terwijl men anderzijds op de bovenste ver-dieping kennelijk door het aanbrengen van een smal raam boven het evengenoemde en het in één steen duidelijk eindigen van de driepaslijst rekening heeft gehouden met de bouw van de toren.
Dit gevoegd bij het opmerkelijk feit, dat op de hoogste verdieping de toren in verband werd gemetseld met het gebouw, hetgeen blijkt uit voornoemde puist, terwijl op de eerste verdieping geen verbindingssporen werden aangetroffen, doet concluderen, dat de toren eerst gebouwd werd toen de eerste verdieping reeds voltooid was.
In de zeventiende eeuw zijn twee bouwfasen te onderscheiden, de eerste uit 1629 betrekking hebbend op het vakwerkhuis, de tweede uit 1651 aan het hoofdgebouw. Zoals hiervoor verhaald zijn naast een woontoren waarschijnlijk steeds economie-gebouwen aanwezig geweest. Het gebouw dat haaks op het hoofdhuis gelegen is, ver¬toont deels vakwerk opgevuld met motieven gemetselde bakstenen. Oorspronkelijk heeft dit gebouw geheel uit vakwerk bestaan. Zoals blijkt uit enkele muurankers werd in 1629 tegen dit bouwwerk een oostelijke trapgevel geplaatst. Bij de restauratie werden in het gebouw voorts_een renaissance-schouw aangetroffen tesamen met haardstenen, welke het jaartal 1628 droegen. Ook werden op de zolder van dat huis enige geprofileerde gootklossen met afhangende eikel gevonden, zoals deze ook te zien zijn aan enkele renaissance-gebouwen in het zuidelijke deel van de Maasvallei. Deze gootklossen bleken exact te passen in het nog bestaand houtwerk boven het vakwerkgedeelte, zodat de eertijds aanwezige versiering hersteld kon worden. Tenslotte werd bij het openen van een dichtgemetselde schouw, die naar uiterlijke verschijningsvorm geheel uit de achttiende eeuw leek te stammen, een typische renaissanceachterzijde gevonden. Al deze gegevens duiden erop, dat rond 1629 dit gebouw grondig is verbouwd en geschikt is gemaakt voor bewoning. Hiervoor zijn twee verklaringen aan te voeren:
Ten eerste is het mogelijk, dat de toenmalige eigenaar, Hartard van Spee, die drost was van Montfort en als zodanig ook de leiding had over een administratief apparaat, zijn sombere "ambtswoning" het middeleeuwse kasteel van Montfort, heeft verruild voor het Hasseltholt. Dientengevolge zoud hij dan enige zijner beambten en hun paperassen hebben moeten meenemen en huisvesten. Een andere reden voor de verbouwing kan zijn, dat rond 1628 Catharina van Spee, een dochter van genoemde Hartard, huwde met Antoine Olimar, kapitein op het kasteel van Montfort en opvolger als drost van zijn schoonvader na diens overlijden. Het oorspronkelijke vakwerkgebouw zou dan geschikt zijn gemaakt voor bewoning door beide jonggehuwden.
Om de door deze verbouwing verloren gegane opslagruimte te vervangen werd vermoedelijk toen ook de rond 1910 afgebroken tiendschuur gebouwd waarvan een buitenmuur van baksteen en mergel thans nog te zien is als deel van een der tuinmuren.
Ruim twintig jaar later, toen het Hasseltholt in handen was gekomen van een andere dochter van Hartard van Spee, Elisabeth, die gehuwd was met Johan van der Velden, werd de oostgevel van het hoofdgebouw tot op de kelders afgebroken en vervangen door een renaissance-gevel, welke voorzien is van het jaar 1651. De volksoverlevering wil, dat de oorzaak van deze verbouwing gezocht moet worden in een beschieting door langstrekkende troepen. Enige steun voor dit verhaal is echter niet te vinden.
Tegen het midden van de achttiende eeuw moet er reeds sprake zijn geweest van een sterk verval.
De traptoren en de naastgelegen derde gotische gevel zullen hiervan het meest te lijden hebben gehad. Na verkoop van het goed door de familie van Holthuijsen aan Willem van Laar in de jaren zestig der achttiende eeuw, werd naar uit een inscriptie in een van de secundair aangebrachte muren is gebleken, rond 1777 een grondige renovatie uitgevoerd. Het Hasseltholt was toen al geërfd door Severinus van Laar, zoon van voornoemde Willem.
Deze bracht zowel in het interieur als in het exterieur grote veranderingen aan. Zo voorzag hij het hoofdgebouw van twee barokke, met stucwerk gesierde schouwen, terwijl hij ook in het vakwerkgebouw een dergelijke schouw liet aan¬brengen ter plaatse van een oudere.
Het exterieur van het hoofdgebouw onderging de meeste veranderingen, welke in hoofdzaak een consoliderende functie gehad zullen hebben.
Het vooruitspringende deel links van de toren, het theoretisch oudste gedeelte,
werd ontdaan van de daar aanwezige topgevel en van het grootste deel van de
hoogste verdieping.
Het dak tussen de twee resterende topgevels werd doorgetrokken, zodat een situatie ontstond vergelijkbaar met de huidige. Voorts werd de traptoren af¬gebroken op merkwaardigerwijs het grootste deel van de trappespil en enkele treden na, waarvoor in de plaats een rechthoekige, bij de restauratie verwijderde, aanbouw verrees. Daarin werd een ingang en een rechte trap naar de eerste verdieping geconstrueerd. Bij de verwijdering van deze toevoeging bleek deze voor een groot deel gebouwd te zijn met hergebruikt materiaal, afkomstig van de afgebroken delen van het huis, waaronder bijvoorbeeld de hogergenoemde wapensteen uit 1548 en hoekstenen van de oude traptoren. Behoudens een nu niet meer aanwezig aanbouwsel aan de noordgevel van het hoofdgebouw en het oprichten van de twee lange tuinmuren, waardoor een grote afgesloten hof werd verkregen, bracht de vorige eeuw geen wezenlijke veranderingen.
Het verval trad wederom in, zodat in de jaren zestig van deze eeuw sprake was van een ruïneuze toestand van hoofd- en bijgebouwen.
In 1969 werd het Hasseltholt c.a. verkocht aan J.G.F.M.G. baron van Hövell tot Westerflier en zijn echtgenote, die kort daarna met veel liefde en inzet de zeer grondige restauratie van het complex ter hand namen.
Zij wisten de vervallen en door de tijden geteisterde gebouwen niet alleen hun oude allure terug te geven, maar voegden ook met veel smaak nieuwe elementen toe, met name in de vorm van een bloemrijke tuin. Hieraan ontleent het Hasselt¬holt in belangrijke mate het lieflijke karakter, waarmee het zich aan de be¬zoeker presenteert. Terecht wordt torenspits dan ook bekroond door een wind¬vaan, waarin het alliantiewapen van Hövell-Guljé is verwerkt.
LIJST VAN EIGENAREN
Reijner van Hasselholt 1369 te Echt, Willem van Hasselholt 1381 te Doenrade, Reijnolt van Hasselholt 1419 te Ohé, Willem van Hasselholt 1466;
Thomas van Aldenhoven 1467, Lambrecht Raets 1474;
Lendrich in der Horst x Lijsbeth van Offenbeek 1510,
Lodewijk in der Horst x Catharina Hillen 1544,
Jan in der Horst x N. van Horrich,
Elisabeth in der Horst x Hartart van Spee 1614, 1632,
Catharina van Spee x Antoine Olimar 1647,
Elisabeth van Spee x Johannes van der Velden 1637,
Maria van der Velden x Guillelmus de Mouwens,
Maria de Mouwens x Johan H. van Holthuijsen,
Arnold G.A.J. van Holthuijsen x Felice van der Vekene 1737;
Willem van Laar x Helena Haex 1765,
Severinus van Laar x Catharina Mintgens 1813,
Maria Ida van Laar x Conradus Canoy 1883,
Maria Catharina Canoy x Johan Andries Vencken 1902,
Maria E.L. Vencken x Lodewijk P.C. Smets 1948,
Mathieu Smets x M.H.B. Kissels;
J.G.F.M.G. baron van Hövell tot Westerflier x E.M. Guljé.
Door: Mr. R.H.M.J. Baron van Hövell tot Westerflier