2007

BOEREN UIT KESSENICH IN STEVENSWEERT BERECHT

J.H.M. Richter

Blijkens processtukken uit 1793 liet de eerbiediging van het territoir van kleine gemeenschappen in vroegere jaren nogal eens te wensen over. Voornoemde processtukken maken melding van het proces betreffende de schout van de Heerlijkheden Stevensweert en Ohé en Laak contra vijf inwoners uit het Belgische dorpje Kessenich.

Aanleiding.
Op het einde van de 18de eeuw hebben inwoners van Kessenich herhaaldelijk clandestien hout gekapt op het grondgebeid van de Heerlijkheden Stevensweert en Ohé en Laak. Zo ook op 20 september van het jaar 1793.
Toen verscheen een groep van ongeveer vijftig boeren van het Belgische grensplaatsje, vergezeld van burgemeester Renier Jansen, de schepenen en de bode in de morgenuren op de Kolengriend om aldaar hout te kappen en af te voeren.
Advocaat Wagemans was het gezelschap vooruit gegaan. Toen men goed en wel bezig was met de werkzaamheden, het was rond het middaguur, werd men opgeschrikt doordat men in de verte een groep personen uit de richting Stevensweert zag naderen.
Het bleken in Stevensweert gelegerde Hollandse militairen en gewapende inwoners te zijn onder leiding van Gerardus Leurs, presidentschepen van het gerecht aldaar.
De regeerders en boeren van Kessenich trokken er onmiddellijk tussenuit, omdat men helemaal niet gesteld was op een treffen met het Hollandse gezelschap. Vijf boeren, te weten Sibertus van de Sande (38), Reinder Jacobs (53), Christiaan Snikers (40) Lamburtus Stams (30) en Joseph Orban (27), vielen echter in de handen van de militairen en gewapende burgers. De presidentschepen beval opbrenging naar het gerechtsgebouw te Stevensweert om verhoren af te nemen. Tijdens deze verhoren welke nog dezelfde dag plaats hadden, bleek dat de burgemeester van Kessenich daags tevoren op 19 september aan de bode had opgedragen om uit ieder huis een man te bevelen de volgende morgen om zeven uur, voorzien van een scherp mes aan de woning van de burgemeester te verschijnen. Toen men de volgende morgen bij de burgemeesterswoning was verschenen, commandeerde de magistraat om naar
de Kolengriend te gaan teneinde daar hout te kappen en dit hout te verdelen onder de inwoners van Kessenich.
De gearresteerde boeren deelden mede niet beter te weten, dan dat de Kolengriend tot het territoir van Kessenich behoorde.

Begin van het proces.
Er volgde nu een proces van enkele maanden tussen de schout van de Heerlijkheden Stevensweert en Ohé en Laak ter ene zijde en de vijf gedetineerden, bijgestaan door advocaat Andreas Bernard, ter andere zijde.
Op 31 november 1793 hield de schout een uitvoerig pleidooi, dat resulteerde in de volgende eisen:
1.    eeuwige verbanning uit de Heerlijkheden Stevensweert en Ohé en Laak, zulks onder
       bedreiging van lijfstraffen;
2.    betaling van de proceskosten;
3.    gevangenisstraf  “te water en te brood” tot de proceskosten waren voldaan.

Reeds op 2 december 1793 volgde de conclusie van antwoord van de heer Andreas Bernard, advocaat van de vijf gedetineerden. Deze conclusie telde niet minder dan 138 punten. De heer Bernard stelde in de eerste plaats, dat door de bestuurders van Kessenich het bevel was gegeven om de handelingen te verrichten en dat ongehoorzame onderdanen door de overheid gedwongen zouden worden om te voldoen aan het bevel.
De advocaat wees er in zijn conclusie verder op, dat eerst hij aan de gedetineerden had medegedeeld, dat de Kolengriend tot de jurisdictie van Stevensweert behoorde.

Vonnis niet geëxecuteerd.
Het vonnis, dat spoedig door de schout van de Heerlijkheden Stevensweert en Ohé en Laak werd geveld, luidde als volgt:

1.    eeuwige verbanning van de vijf gedetineerden uit de Heerlijkheden, zulks op straffe van zonder verdere
       vorm van proces aan den lijve te worden gestraft;
2.    betaling van de kosten der justitie;
3.    gevangenisstraf te “water en te brood” tot de evengenoemde kosten geheel voldaan zouden zijn.

Het vonnis werd overigens niet uitgevoerd ingevolge een Resolutie en Commissie bij de schout ingekomen op 3 februari 1794. In deze Resolutie en Commissie werd de langdurige detentie als straf aangemerkt, terwijl aan de schout werd opgedragen de gedetineerden te vermanen dat zij zich in het vervolg niet aan soortgelijke of andere strafbare feiten schuldig zouden maken.

Bron: Maas- en Roerbode