2004

INTERVIEW MET PIET VAN RIET

J.H.M. Richter

Het nieuwe jaar 2005 is nog maar enkele dagen oud als ik mijn overbuur Piet van Riet voor een gesprek bezoek. Als het weer het toelaat staan wij samen wel eens buiten te praten. De gesprekken gaan dan vaak over vroeger. Verhalen, die ik graag hoor en die me ertoe hebben gebracht om “oom” Piet eens een interview af te nemen voor het jaarboek.


In 1947 trouwde Piet met Anna Cuijpers. Zij gingen wonen bij de ouders van Anna (café Cuijpers - De Veldpoort)), waar in 1948 zoon Mathieu werd geboren. Hier woonden zij tot 1954.
Van 1954 tot 1964 woonden zij boven het Groene Kruis aan het Jan van Steffeswertplein 11. Het gezin Van Riet verhuisde in 1964 naar de zo vertrouwde “Nuuje Diek”.

Grote gezinnen waren meer regel dan uitzondering. Mathieu van Riet en Lena Fincken vormden daar geen uitzondering op. Piet (1916) was de vijfde van acht kinderen.
De kleuterschool bezocht hij in een opkamer van een hoekhuis in de Contelmostraat, naast het pand van Rein Janssen. De lagere school volgde hij aan de Maas (nu Trefcentrum). De klassen waren gemengd. Met de komst van  de zusters in Stevensweert, was dit afgelopen en zaten de jongens en de meisjes apart. Na het laatste jaar van de lagere school werd zijn ouders gevraagd of Piet de laatste klas wilde overdoen. De school zou wegens onvoldoende leerlingen gesloten moeten gaan worden. Aangezien er in die tijd niet goed aan werk te komen was, deden Piet en nog een aantal jongens de laatste klas over. Volgens Piet stelde de school niet veel voor. Hij noemde meester Krijns, die naar Indië vertrok en meester Ruyters vertrok naar Echt. Juffrouw Jansen stond er “geverfd” op: gelakte nagels, behoorlijk geverfde lippen en geverfd haar. Zij bleef niet lang. Na de lagere schooltijd kwam hij in de bouw terecht, waar hij van zijn 14de tot zijn 58ste werkte.
Zijn vader Mathieu liet rond 1914 het eerste huis bouwen  aan  de  Nieuwendijk. Het  huis  staat  er nog: no. 10.   De   Nieuwendijk   was   toen   echt een dijk. Aan weerszijden van de weg lag het land lager.  Veelal  werden  tegen  de  “Nuuje Diek” bietenkuilen aangelegd.
Men hoefde er dan alleen maar voor te zorgen om één kant te verhogen en af te dekken met een laag stro. Vanuit hun huis had men, niet gehinderd door bebouwing, een wijdse blik over de velden richting Maas en richting Bilt en de Weerd.
Piets vader was kleermaker (sjnieder) en had tevens café, een van de velen in het dorp. Als kleermaker had hij een vaste klantenkring. Pasen, Pinksteren en kermis waren drukke tijden. Zij, die het zich financieel konden veroorloven, vonden de weg naar Tjeu van Riet. De mannen kwamen voor een nieuw pak. De jongens kregen een nieuwe broek. De jongste moest de broek opdragen van de oudste! De meisjes en vrouwen reisden naar Roermond om nieuw de kopen. Piet mocht als jongetje vaak met zijn vader mee naar Roermond waar hij het stof ging kopen bij de Fa. Holzenspies. In het voorjaar maakte hij van de resten stof een pak voor de trouwste klanten. Piet wist zich nog te herinneren dat een zekere Nol van Hermenke (Nol Kurvers) uit Echt met paard en huifkar langs de deur kwam om stof, voering, garen e.d. te verkopen. Want er waren ook mensen die zich geen  “sjnieder” konden veroorloven. Als jongetje mocht Piet van zijn vader het “oameriezer” (houtskoolijzer) zwaaien. De kooltjes mochten namelijk niet branden, maar gloeien. Met de komst van de confectiekleding hield de “hoessjnieder” op te bestaan. Vader Mathieu heeft de komst van de mini-mode nog meegemaakt. Hij zei daarvan: Jóng, as die achter dae taore det nog éns kòste zeen, den dreide ze zich nog éns óm in hun graaf. Hij bedoelde hiermee de mensen die op het kerkhof begraven lagen.

De naam Fincken (meisjesnaam van Piets moeder Lena) werd in dezelfde familie wel eens als Vinken geschreven. De ambtenaar van de burgerlijke stand nam het niet zo nauw met de schrijfwijze. Hij schreef de naam zoals hij dacht dat de naam geschreven moest worden.

Graat Stokbroekx, de “smeed”, had zijn smidse in de Smeestraat. Hij was een kunstzinnig vakman. Hij smeedde o.a. het staketsel van de Oude Maasbrug. Hij legde het staketsel uit op de markt, omdat daar voldoende ruimte aanwezig was. Vader Mathieu heeft als jongetje dit staketsel nog mee helpen sjouwen.

Antwerpen was rond WO I een rijke stad. Veel rijken hadden dientengevolge veel huispersoneel in dienst. Meisjes uit Stevensweert werkten daar of zoals gezegd werd, zij “gingen in betrekking”. Eén keer per jaar, met de kermis, kwamen ze naar huis. Van Maaseik komend, lopend over de dijk, namen ze bij Houbenhof het veer. Kermis was namelijk één groot familiefeest. Niemand mocht ontbreken. Stapels vlaaien met eigen pulp werden gebakken en met de hondskar bij de bakker afgehaald.
“Oom” Piet vertelde mij een verhaal van enkele jongemannen uit Stevensweert die per fiets naar Antwerpen trokken om hun lief te zien. Eén jaar zonder lief was in die tijd ook al erg lang. In hun paasbeste, sjieke pak en overhemd met stijve kraag togen zij op pad. Het was hartje zomer. Het zweet parelde over hun gezicht. Onderweg deed men in België een café aan om de dorst te lessen met een lekkere Belgische pint. De waard verwonderde zich over hun uitrusting want zij waren er, zo vond hij, niet op gekleed. Ze hadden beter een fietskostuum genomen

Voor de jeugd was niet veel te doen in Stevensweert. Velen waren lid van de voetbalclub en erg gedreven. Piet heeft ook nog een tijd in het “eerste” gevoetbald. Zijn vader Mathieu had dat niet graag. Piet kon een been breken en de schoenen waren duur.
‘s Zaterdags werd getraind. Zonder trainer. Er  werd op de goal geschoten en wat “gekuit”. Na de “training”  stak iedereen de handen uit de mouw om het veld in orde te brengen. De koeiestront, gedurende de afgelopen dagen door de koeien gedropt, werd geruimd, lijnen werden getrokken en de goal opgesteld. Van één wedstrijd krijgt Piet nu nog pretoogjes, nl de voetbalwedstrijd Stevensweert-Roosteren. Roosteren was nog ongeslagen en wilde uiteraard ook de wedstrijd tegen Stevensweert niet verliezen. De voorzitter en tevens voetballer van Roosteren, vroeg aan Tjeu Tubée, aanvoerder van Stevensweert, of Stevensweert Roosteren zou willen laten winnen. Tjeu Tubée wilde hier niks van weten en spoorde zijn mannen aan tot een goede dekking van de tegenspeler. Het resultaat mocht er zijn: Stevensweert won met 4-0!
Voetbalvelden lagen o.a. in de wei van Maan Sangers aan de St. Annadijk, aan de Gouverneur Houbenstraat en aan de Julianalaan naast boerderij Zeelen.

Naast voetbal ging de jeugd ook graag uit. Vaak trokken zij met het veer, de fiets voorin,  naar de overkant naar Ophoven en Maaseik, naar de kermis en wat belangrijker was, daar waren de dansorkesten! Dansorkesten moest men in de dertiger jaren van de vorige eeuw in Stevensweert tijdens de kermis ontberen. Gedanst werd op de muziek van dansorgels, welke opgesteld stonden op de beugelbanen van café Cuijpers en bij Graatje Bongers. Om de beugelbaan bij Graatje Bongers te bereiken moest het dansorgel door een lange gang. Bij Sjang Richter moest het orgel door een luik naar boven worden getakeld.
De kermis stond op de markt. Een carroussel, een schuitjesschommel, een snoeptent, een schiettent en het hoofd van jut. De schuitjesschommel moest men zelf in beweging zetten en houden. Kwam de punt van de schommel boven tegen het zeil, dan werd het schuitje afgeremd.
Op kermiszondag werd bij “Anna van de Crets”  toneel gespeeld. De toneelclub mocht er wezen. Het waren iedere keer weer goede toneelstukken. Meisjes mochten niet bij het toneel. Pastoor Peters wilde daar niet van weten. Er zouden zich volgens hem zaken gaan afspelen, welke het daglicht niet konden verdragen. Om het onschuldige van toneelspelen aan te tonen, werd hij eens uitgenodigd een repetitie bij te wonen. Tjeu Tubée kon hem overtuigen en uiteindelijk kreeg hij gedaan dat ook vrouwen mee mochten spelen.

Carnaval werd vroeger niet gevierd. Men verkleedde zich wel (een rok of jurk van moeder) maar schminken was verboden en zich met een masker vertonen, was helemaal uit den boze. Dit werd goed gecontroleerd. Zo wist veldwachter Bastings eens iemand bij Graatje Bongers te betrappen. Hij nam hem naar buiten naar de pomp, waar hij de schmink van zijn gezicht moest wassen. De jeugd die erbij stond en het tafereel gade sloeg, onthield zich wijselijk van elk commentaar! Verkleedpartijen waren daarentegen wel geoorloofd op de door de Toneelclub georganiseerde verklede dansavonden.

Een aantal gebeurtenissen maakten diepe indruk op Piet. De eerste ramp voltrok zich in 1926: de watersnoodramp! Het was nieuwjaar. Na dagenlang hevige regenval brak de dijk in de Weerd (gebied achter het Bilt en de B-weg) door en binnen een mum van tijd stond Stevensweert blank. Het water stond een stoel hoog in huis. De kippen verhuisden naar de zolder en het varken werd elders ondergebracht. Deuren, balen stro en zelfs de w.c’s, achter het huis geplaatste “huuskes”, dreven voorbij.
Bij overmaat van ramp vroor het ook nog hard. De kinderen maakten van de nood een deugd en bonden de schaatsen onder. Zo’n grote ijspiste van natuurijs kan men zich tegenwoordig niet meer voorstellen. Na ruim een week zakte het water. Wat overbleef was een dikke laag slijk, die stonk als de pest. Eigenhandig moest men de achtergebleven smurrie en rommel opruimen.
 Door Piet werd de strenge winter van 1896 aangehaald. De stenen ten behoeve van de bouw van de kerkhofmuur werden over de bevroren Maas vanuit België met paard en kar naar Stevensweert getransporteerd, getuige ook een gedenksteen in de kerkhofmuur.

Een volgende ramp speelde zich ongeveer 10 jaar later af. In de jaren voor de Tweede Wereldoorlog werd Stevensweert geteisterd door enkele grote branden. Tijdens verschillende branden brandden een aantal huizen in de Singelstraat Oost, Veldstraat Oost en Singelstraat Zuid tot de grond toe af. Met de eenvoudige brandblusapparatuur van die tijd, handspuit met emmers (afb. 1), was er geen blussen aan.

 WO II was voor iedereen een ramp. Op het einde van de oorlog kwam het wel eens voor dat vanuit het bevrijde België Engelse soldaten de Maas overstaken, zich het dorp in begaven en vervolgens gegevens doorseinden. De passerende Engelse soldaten seinden mompelend doch hoorbaar het waarschijnlijk gecodeerde woord: “Bananen, bananen!” door. De bezetter, nerveus van deze tochten, gaf vijf weken voor de bevrijding ‘s morgens in alle vroegte aan de inwoners het commando: “Raus, raus!”. Om vijf uur ‘s ochtends werden in allerijl wat spullen bijeen gezocht en op een kruiwagen geladen. De evacuatie van het gezin van Mathieu en Lena van Riet met hun kinderen was een feit. Men was afhankelijk van de beschikbare plaatsen in een huis of boerderij, want vol-is-vol! Weer in Stevensweert teruggekeerd, trof men aan wat velen ook aantroffen. Zelfs de fiets, die goed weggeborgen was achter het stro, was verdwenen!
Piet herinnert zich ook nog een restant van de wal, gelegen op de plek waar nu de Wal van de Veldpoort tot aan Sangers ligt. De wal was nog zo’n  3 meter hoog. Restanten van de fundering van de in de wal gemetselde poort moesten geruimd worden in verband met de aanleg van de weg. Het lukte niet om de restanten met pikhouweel stuk te krijgen. Zelfs de stoomwals mocht het proberen. Ook tevergeefs. Zo goed en zo kwaad als het ging werd er toch afgebroken. Er wordt gezegd dat in de Veldpoort drie hooiwagens achter elkaar konden staan!
Een ander restant van de vesting waren de barakken.
Zo weet hij ook te vertellen wie in de barakken op het Plein allemaal een schuurtje had en dat in de muur van de barakken een Naamse steen ingemetseld was. Als die vochtig werd, kon je er zeker van zijn dat regenweer op komst was.

Tegenwoordig worden in verschillende gemeenten hangplekken voor de jeugd aangelegd. In Piets jeugd verzamelde de oudere jeugd zich op de hoeken van de straten rond de markt, bij het “Vaerhoes” aan de Maas. Daar werd “gehangen” en gepraat. Of zoals Piet het noemt: Ieder wist wel wat te liegen! De groep bestond uit zo’n 15 jongemannen. Zij legden, althans zij probeerden dat, centen bijelkaar om een pakje sigaretten van 15 cent te kopen bij Betje Rutten (waar nu de CVB-bank ligt). De gehele groep kreeg soms nog geen 10 cent bijeen. Dan werden maar losse sigaretten gekocht, welke in tweeën werden gebroken om vervolgens uit te delen.
In de jaren veertig van de vorige eeuw werd op de hoek bij bakker Krijn de navolgende foto genomen.
Voor de brand van 1936 had bakker Frenske Krijn achter de bakkerij een hond, Sjuul genaamd, in een rad lopen. Dwarslatjes in het rad moesten ervoor zorgen dat Sjuul grip had. Van dat vele lopen in dat rad had de hond geen nagels meer. Dat rad bracht middels een stang, die door de muur de bakkerij inliep, een machine in werking, die het deeg “mingelde”.
Als ik met “oom” Piet praat dan sta ik altijd weer versteld van zijn goede geheugen. Je zou er een boek mee kunnen vullen.


“Oom” Piet, bedank vuuër de väöle uurkes die gaer vuuër mich höb vriegemaak.
          

              J.H.M. Richter