2006

ER STOND GESCHREVEN ……. (2)

J.H.M. Richter

In het jaarboek 2005 was het eerste deel uit deze serie te lezen. In dit jaarboek staat het tweede deel afgedrukt. Het brengt de lezer terug naar vermeldingen en anekdotes in reisgidsjes, reisboeken en beschrijvingen van regio’s.
Bij uitgeverij Corrie Zelen te St. Odiliënberg verscheen in 1977 het “Gehuchtenboek” van de hand van Leo Herberghs met als ondertitel: “Maaslandse gezichten”. In dit boekwerkje staan belevenissen uit Ohé en Laak en Stevensweert beschreven. De eerste twee beschrijvingen nemen u mee naar Ohé. Vervolgens is Stevensweert aan de beurt.

Ohé
Tussen de bomen van de bongerd ligt de mesthoop, rokend en ademend als een koud kind in de winter. De oude boer neemt het paadje achter de schuur en brengt met zijn kruiwagen de mest naar de rokende hoop. In de stal staan de koeien breeduit rook uit hun neusgaten te blazen, onrustig aan de kettingen trekkend. De boer schraapt met zijn riek de mest bij elkaar en gooit telkens een hoopje op de kruiwagen.
In de korte, kleine stal staat in een nis van een van de beslagen ramen een stel flessen. Het winterlicht valt er doorheen, stort er zijn geest in die vreemd en ijl in de stalruimte hangt, zich verbergt tussen de afgedragen werkjassen die aan de spijkers in de muur hangen.
Een andere boer is water in een emmer aan het pompen. Het knarsend geluid van de pomp, vermengd met de korte stoten van de adem van de koeien en het doffe geblaf van de twee honden die in een hoek op een baal stro liggen, maken de sfeer verstild als in een oud, ver verhaal.
Een derde boer zit op de hooizolder waar hij hooi bij elkaar veegt. De drie boeren, broers van elkaar, doen zwijgend hun werk. Ze bewegen zich tussen de koeien, kalveren en vaarzen in hun eigen atmosfeer. Al dertig jaar doen zij dit boerenwerk, hier nabij de Maasdijk in Ohé op het kasteeltje.
Met zijn kruiwagen gaat de oudste boer op en neer van de stal naar de mesthoop in de huiswei. Hij zegt:”Ik moet die mest straks op de weilanden verspreiden, maar ik heb geen paard meer. Ik vond het op ’n morgen dood in de stal. Zelf ben ik ’n keer uit een fruitboom gevallen. Ik heb wel nog ’n wagen, maar ik heb geen paard.”
We lopen door het in ’t gras afgesleten pad, rond de hoge muren van de boerderij en kasteel, met perebomen zwart en gebogen in hun knieën, geschurkt tegen de hooiruiters om hen heen. De dag valt mistroostig tussen de takken waar de rook van de mest omhoog kringelt, van veraf te zien als ’n ijle droom van het grijze rundvee in de stallen.
De boer:”Dit is een nieuwere kruiwagen. Ik heb er een die helemaal van hout is maar die staat op zolder: het rad is kapot en dat kan ik niet meer maken.”
In de laatste stal hangen flarden van spinnewebben onder de balken. Afgeschoten ruimten herbergen niets. De kou staat gereed achter de schuurpoort om binnen te dringen, maar nog houden de stallen stand waar het vee met de hoeven slaat, eet en drinkt van wat de drie boeren hen toeschuiven, dag en nacht bezig zijnde.
“We hebben hier dertig jaar geboerd”’ zegt de oudste van de drie gebroeders, “maar we gaan binnenkort naar Laak. De nieuwe kasteelheer vraagt een huur die we niet kunnen opbrengen”. De boer wendt zijn gelaat af, kijkt naar de pereboom, naar de rokende mesthoop, naar de hecht in hun stenen staande stallen en naar de, hoger dan de rook, opstijgende torentjes van het kasteel. Kil is de winterdag en het houdt niet op te misten.



Ohé
Het weitje voor het huis is als een pleintje in het dorp; een grasgroen pleintje met karren, honden en bomen. Tussen de perzikboompjes, de perebomen en de kastanjebomen door kijk je tegen de gevels van de hoeven met stallen, mesthopen en krielkippen. Het weitje is dorps met zijn bomen, die in het licht naar boven kijken als kinderen op een schoolpleintje. Het grint op het pad knarst onder onze voeten. We komen achterom op een binnenhofje. De jonge boer laat ons zijn stallen zien. “Deze stal is al meer dan honderd jaar oud,” zegt hij.
In de lage ruimte (balken die doorbuigen onder de last van de tijd) staan vaarzen bij elkaar samengedromd in een hoek van de stal. Waar de kop van de een zit, zit de staart van de ander. Ze kijken door de open staldeur in het licht. De zon zit laag aan de horizon en werpt zijn verste en bleekste schijn op de bruine koeien die staan in een onvergankelijke glans.
We kijken rond naar de oude voorwerpen, naar het hooi op de grond, naar de lege geraniumbakken, naar de banken. “Kijk, deze bank hier, die komt nog uit het park van kasteel Walburg,” zegt de boer.
“Die zitbank staat in de zomer buiten, midden op het weitje vóór het huis.”Het is zo fijn daar in de zomer buiten te zitten”, zegt even later de vrouw van de boer. Ze schenkt koffie en brengt vla die zij uit een andere kamer haalt. De vla smaakt neer het landleven, naar vervlogen herinneringen aan de tijd toen je nog kind was, bij je grootmoeder op het land. “Ik maak die vla zelf”, zegt de vrouw des huizes. “Ik bak graag. Ik maak ook zelf gebak.”Straks als we weggaan geeft ze ons eigen gemaakte hoofdkaas mee: een flink stuk dat ze nauwkeurig in papier wikkelt.
Voor de brandende haard zitten twee honden. In de stoel bij de haard, bij een breiwerkje, zit een slapende kat. Een andere kat steekt haar hoofd om de hoek van de deur. Hoewel het tegen de middag loopt en er toch allerlei werk aan de winkel is, laten de boer en de boerin niet merken dat ze iets te doen hebben. We zitten zo vredig in de kamer alsof het de vooravond is van een lange zondag die niet eindigen zal.
We lopen naar buiten. Onder de kar en eg zitten krielhanen en krielkippen. Lage schuurdaken moeten we onderdoor voordat we aan de achterkant komen. De boomgaarden strekken zich uit tot in de nevelige verten. Kaal, zwart en geslagen door de wind staan de bomen rillerig in het allerbleekste zonlicht.
Op dit stukje aarde van het dorp Ohé draaien we rond als betoverd door de plek, gelukkig met de gastvrijheid, luisterend naar wat de boer vertelt. Het weitje voor het huis is vol gezet met doorzichtig getakte: broos, fragiel en toch donker en onontkoombaar en van alle tijden: een wei met lang groen gras vóór de gesloten boerenhoeven waarheen de boer met zijn laag melkkarretje nu teruggaat, zijn uren vullend met winterarbeid.

Stevensweert.
De kantonnier van het dorp loopt met zijn vuilniswagentje door de straat. Tussen de lage huisjes met de blinkend gepoetste ramen en stoepen, de heldere gordijnen en geverfde poortjes loopt hij, zich telkens bukkend, langzaam met zijn wagentje voorbij. Zijn bezem slaat geen stukje van de straat over. Stil is het, stil in Stevensweert, als we met de kantonnier door de Molenstraat lopen, stilstaand bij de oude melkfabriek en de oude molen, waar nu duiven wonen achter stoffige ramen.
Sef Cormaux is 59 jaar oud. Hij is ongetrouwd en woont met zijn zuster, die drie jaar jonger is, in een huis op het “Eiland”, een gehucht van Stevensweert. Sef zegt:”Ik doe dit werk graag. De burgemeester vraagt er niet naar hoelang je over iets doet, als je het maar goed doet.”
Sef Cormaux kent Stevensweert: zonder op te kijken weet hij waar hij zich bevindt. “Daar op de hoek woont de burgemeester. Hij is vandaag niet thuis. Ik loop nu de Molenstraat uit en kom dan op de Markt. Op de markt liggen “Mopjes” en Maaskeien, op het plein liggen kasseien. Ik heb met Beerke Dirix uit Wessem die Maaskeien en die stenen helpen leggen. Ik droeg de stenen aan en maakte het bed gereed en Beerke legde de stenen. Beerke is nu gepensioneerd, hij was kantonnier in Wessem.”
Sef Cormaux zegt:”Beerke Dirix noemde dit vuilniswagentje altijd een “bullebak”. Dat is zoiets als wanneer we een paard een “schinder” noemen: een paard, dat werken moet en veel moet verzetten.
Sef Cormaux zegt:”Ik houd het dorp schoon. In het begin interesseerde het me niks hoe het er uitzag, maar nu heb ik er zorg voor. Nergens mag er vuil achterblijven. Asfalt is moeilijker schoon te houden dan stenen: asfalt heeft een ruw oppervlak, dat houdt het vuil vast. Moet je maar eens kijken naar de hoefijzers van een paard: die ijzers slijten eerder op asfalt dan op stenen.”
Sef zegt dat hij die morgen zijn buik vol heeft van koffie: op zoveel plaatsen heeft hij vanmorgen koffie moeten drinken! Als hij de Molenstraat af heeft begint ie ’s middags op de Markt: en er zal geen vuiltje blijven liggen.
Schuifelend en vegend met de bezen gaat Sef verder, nu en dan iemand groetend, naar de Markt die op het eind van de straat ligt. Het is muisstil. Er is een vrouw die een poesje vanonder een geparkeerde wagen vandaan haalt, er is een fietser die traag op zijn sigaar kauwt. Sef veegt en veegt totdat de straat er zo blinkend uitziet als de nieuwe toog van een pastoor. En intussen ontvouwt zich het trage dagleven van Stevensweert zoals een vogel zijn staart ontvouwt: en dan blijkt het dorp vol onverwachte lichten en schaduwen en hoekjes vol ingehouden stilte.

Sef zet het karretje weg. Het is twaalf uur en hij stapt op zijn fiets. Voordat hij thuis gaat eten loopt hij nog even achterom ’n café op de Markt binnen. “Dat doe ik altijd”, zegt hij, “voor het eten nog een paar borrels.” Door de zacht met licht bespannen ramen van de gelagkamer kijken we op de “Mopjes” en op de Maaskeien: ze liggen te blinken, vóór de ogen van Sef Cormaux, de kantonnier van Stevensweert.


Nabij Stevensweert.
Het landschapje is klein. Verwarde struiken groeien over het pad dat bultig om een akker heenloopt om daarna te verdwijnen, het akkerland is dat, met hoge halmen omzoomd, zich enkel raden laat. Dichterbij overweldigen bomen de hemel, houden hun strakke stammen tegen het hoge dat zich over de velden spant. De molen is knoestig en zwaarmoedig neergestreken tussen dit gegroei en onstuitbaar neerdalen van takken en bladeren. Steen voor steen klimt de molen de lucht in, kampt daarboven met onzichtbare geesten en houdt het oog wijd open, kijkend naar het dorp dat op een aanzienlijke afstand onder het kleine gedoe van rode daken ligt. De mensen die ginds op de velden werken, zijn klein, vermoeid en bijna weggewist.
In zijn boek “De groeten uit Limburg” (uitgeverij Corrie Zelen – Maasbree) beschreef Jan Laugs twee verhalen uit Stevensweert, te weten Zo min meugelik en Zo lang geleden.
Deze twee verhalen zijn hier beneden afgedrukt.


ZO MIN MEUGELIK
In Stevensweert hadden ze een geweldig feest georganiseerd. En een belangrijk onderdeel van dit feest waren de demonstraties “oude ambachten”. In de stal van Lem dreef de welbespraakte klompenmaker zijn vlijmscherp gereedschap in het roomblanke hout. De vreemde mensen verdrongen zich om te zien hoe een klomp vroeger gemaakt werd. Tussen de vele vreemdelingen, die op deze dag naar Stevensweert gekomen waren, stonden de oude mannetjes van het dorp en van de Laak en van andere dorpen uit de omgeving. Zij droegen prachtige leren schoenen, hun zondagse uiteraard, maar in hun jeugd hadden ze allemaal nog op klompen leren lopen; hun vaders en moeders hadden klompen gedragen en in de oude ogen van de mannetjes blonk zoiets als een vreugdevolle herinnering aan betere jaren. Uiteraard stonden onze beide zonen helemaal vooraan en goede heer Jeurissen, dat moogt gij weten, toen zij uw vaardigheid gezien hadden en uw explikaties begrepen, gaf onze jongste zoon, bij het verlaten van de stal van de Lem, op slag de wens te kennen klompenmaker te willen worden. U ziet dus dat de stap terug naar de oude tijd maar een hele kleine is. Dichtbij het operatieterrein van de klompenmaker resideerde de mandenmaker in een waarlijk schilderachtige entourage. In Stevensweert zelf hadden ze geen mandenmaker meer, ze hadden er een geleend in Stokkem dat aan de overkant van de Maas, een goed stuk het Belgenland inwaarts, gelegen is. Het was een oude man, die geen abonnee is van onze krant. We kunnen bijgevolg wel iets vrijmoediger over hem schrijven. De mandenmaker was een Maaskanter van het oudere stempel. De muts, die in Limburg ook wel klak of patsch genoemd wordt, had hij scheef over een oor getrokken. Hij zou haar eerst afzetten bij het naar bed gaan en vermoedelijk eerst in bed, net voordat hij de dekens over zijn kop zou trekken – zulk een oude man is helemaal vergroeid met zijn muts. Alle knopen van zijn jasje waren dicht en onder het jasje droeg hij geen overhemd, maar een wollen sjaal, die onder de kin gevouwen was – het toppunt van sjiek voor de zondag. In een royale mand van eigen fabrikaat lag zijn hondje, een langwerpig bruin geval, verveeld te snurken in een bochtige houding. Plaats van handeling was een stal waarin de eigenaars een keurkollektie spinnewebben hadden verzameld en die er verder uitzag als een soort stal, dat in Franse films graag gebruikt wordt voor stiekume liefdesbedoelingen of als trefpunt voor stropers of andere lieden met duistere intenties.
De mandenmaker moet eens een groot kunstenaar zijn geweest op het gebied van mandenmaken en ook nu nog ging het handwerk hem enorm goed af. Met zijn lenige vingers was hij voortdurend in de weer, dat ging nog prima, maar hij was iets te oud geworden om het show-element, dat nu aan zijn herhalingsoefeningen ten grondslag lag, volledig te kunnen doorvorsen. Bijgevolg begon de mandenmaker bij al de vragen die het veelkoppige publiek de hele dag op hem afvuurde enigermate “knoterig” te worden. Nu moet gezegd worden dat naast de slimme en intelligente vragen, die bij dit soort manifestaties gesteld kunnen worden, ook heel wat stomme onzin kan worden gespuid. Ook de mandenmaker had dit door en hij reageerde dienovereenkomstig. Het publiek vond dat niet zo leuk en af en toe hoorde je deze of gene met gesmoorde stem zeggen, dat de mandenmaker zijn werk fantastisch goed deed, dat het allemaal erg leerzaam en interessant was, maar dat de man beter zijn kiezen op elkaar zou kunnen houden. En ondertussen gaf de oude ambachtsman allerlei mooie monologen ten beste, zo in de geest van:”Sjtòm luuj. Klöppels. Eine gek vreug meer es teen wieze kinne antjwaorde. Dae vreug mich wie aad ich bön. Dae vreug mich wie laat ’t is en de angere wieveul kienjer ich höb. Ich zegk uch, de miense vraoge dròm get wies gemaakt te kriege. Zit ich hiej soms veur ’t sjpraekoer. Hè, hè”. Zo zat hij zich zelf heerlijk op te laden gelijk een accu om op een gegeven ogenblik tot een uitspraak te komen, waarvan de oude stal aan het schudden kwam van de lach. Een dame, die aan haar spraak te horen van zeer ver en vermoedelijk uit Den Haag gekomen was, vroeg:”Opaatje, hoeveel manden maakt u per dag?” De mandenmaker, die op de grond zat, keek schuin omhoog in de richting van het geluid en zei met volle overtuiging:”Zo min meugelik!”

ZO LANG GELEDEN.
De brug van Stevensweert moet verdwijnen en in de loop der tijden hebben we daarover in de krant, die zoals geen andere krant het allerbeste voor heeft met de bewoners van Stevensweert en aanpalende gebiedsdelen, het nodige kunnen lezen.
De brug van Stevensweert is voor ons altijd een heel aparte brug geweest. Zij was een van de weinige poorten naar het Eiland in de Maas, het goede land van het Eiland, van Stevensweert, de Laak en Geno. Het groene land waar onze vader jong is geweest en waar hij met zijn kornuiten speelde en allerlei kattekwaad uithaalde. Toen wij nog jong waren kon onze vader daar smakelijk van vertellen. Van de kilometers lange wandelingen naar school, die af en toe onderbroken werden om een koe te melken. Van meester Crijn, de verre van gemakkelijke bovenmeester, die als er in de klas zekere tekenen aanwezig waren, dat in een van de gezinnen van zijn discipelen bruine bonen op het menu hadden gestaan of erwtensoep, niet rustte voordat hij langs zintuiglijke weg had vastgesteld wie van de kinderen de vuile wind de wereld in had gestuurd. Snuivend ging hij van bank tot bank en de dader kon rekenen op een pak slaag, dat nog op het onovertroffen kwaliteitsniveau van voor de Eerste Wereldoorlog lag. Soms waren er jongens, die na de bruine bonen of de erwtensoep – sop zeggen ze daar overigens – genoten te hebben, reeds op voorhand hun tegenmaatregelen namen en hun broekjes vol stro stopten. Als zij zich niet verrieden door overmatig ritselen, wilde dat stro wel eens schokbrekend werken bij de tuchtiging. “En nooit hebben we zo gelachen”, vertelde onze vader, “dan toen Wullem-van-de-Smeed, zich een plankje dat voorzien was van spijkertjes in de broek had gemonteerd, vliegensvlug tussen het moment van de ontdekking van zijn misdrijf en het transport naar het bord waar de tuchtigingen standrechtelijk werden uitgevoerd. “Nog nooit”, zei onze vader altijd, “höb ich eine miens zo heure brulle es de meister, wie d’r zich dao in wabde”. En ondertussen zult u zich nu afvragen, wat heeft dit alles met de brug van Stevensweert te maken? Voor ons zeer veel. Zij was een toegangspoort tot het land waar onze vader jong is geweest. Het land waar ze ’s winters uren konden schaatsen en waar onze oom Sjang een zwaluw in de vlucht kon schieten met de karabijn. Het land bij de grens waar bijna nooit gesmokkeld werd, maar waar men wel bijna iedere nacht de Maas over ging. Met de voetbalclub werden er soms machtige derbies uitgevochten en niet uitsluitend tussen de kalklijnen. De jongens van het Eiland, die in Echt gingen of wilden vrijen moesten soms slag leveren met de jongelingschap uit Echt die zich uiteraard de schoonste bloemen bij voorkeur liever niet door vreemden uit de tuin liet plukken. Met die van Geno en verderop kon dan wel eens geknokt worden aan de brug over de oude Maas en ook de voorgangster van de huidige brug van Stevensweert is wel vaker getuige geweest van nachtelijke schermutselingen, die in het cherchez la femme hun oorzaak vonden. En nu moet de brug dan verdwijnen hetgeen ons stemt tot treurigheid. Over de voorgangster zijn we in de oorlog honderden keren dit goede land binnen gereden om het langs dezelfde weg ook weer te verlaten, beladen met reusachtige boerenbroden, die onze goede oom Sjeng en onze neven Pierre en Frans gebakken hadden; met eieren en proven in de slachttijd. Als je een paar uur gefietst had en daar half bevroren aankwam, dan fleurde je altijd op als je de brug zag, dan wist je dat het niet lang meer duren kon. Waar is de tijd nu gebleven, dat we bij nacht en nevel op de tast de weg wisten van Sevriens-aan-de-brug tot het laatste huis van de Laak, waar weliswaar niet de wereld maar wel het Koninkrijk der Nederlanden ophoudt? Waar is de tijd gebleven, dat je van het Julianakanaal tot aan de Maas de onderduikers niet van de gewone mensen kon onderscheiden en iedereen, die het geluk had hier veilig te zijn, onverstoorbaar voortleefde met het berustende flegma dat alleen mensen van de waterkant eigen is? Voor de meisjes had de oorlog ook zijn goede kant. Als er een gouden bruiloft was, moesten zij de reuskes maken voor de erebogen. Dat waren roosjes van crêpe-papier, die aan de onderkant bij elkaar gebonden waren met een hele dunne draad garen. Maar in de oorlog als er ’s nachts een bommenwerper naar beneden stortte dan kropen de jongens van het Eiland in het vliegtuig om de piloten te bergen, de munitie er uit te slopen. De meisjes sloopten de bedrading want daar zat een bepaald soort ragdun draadje in, zei onze nicht Lieske altijd, dat was nou je-van-hét om reuskes van te maken. Met die Engelse draadjes ging het beter dan met alles waar ze het vroeger mee gedaan hadden. Waar is die tijd gebleven? Toen de brug van Stevensweert nog De Brug was. Helemaal aan de achterkant van het Koninkrijk heeft onze Tante Triena vier jaar lang elke zaterdagmiddag op ons gewacht met een vlaai zo groot als een karrerad, die we onder haar persoonlijk toezicht ter plaatse moesten opeten. Een magere jongen op Butterfahrt naar het land van zijn vader waar je de oorlog vergeten kon.