"DORPSHERINNERINGEN" : EEN GEDICHT OVER STEVENSWEERT UIT 1926

GODFRIED VAN BROECKHEIM
(pseudoniem voor pastoor
Christiaan Hendrik Marie Houben)

In 1926 werd door pastoor Christiaan Hendrik Marie Houben een dichtbundel
uitgegeven. In deze bundel zijn 64 gedichten opgenomen over zeer gevarieer-
de onderwerpen. Voor het Eiland in de Maas is speciaal van belang het
tweede gedicht met als titel "Dorpsherinneringen".

In dit 92 coupletten tellende gedicht beschrijft de pastoor zijn geboorte-
plaats Stevensweert zoals hij zich die herinnerde uit zijn jeugd.
Daarbij komen hem allerlei zaken en personen voor de geest die hij op
een eenvoudige en soms humoristische wijze ten tonele voert.
Vanwege de interessante inhoud nemen we het gedicht in zijn geheel op
en laten het voorafgaan door enkele bijzonderheden over de schrijver
zoals we die vonden in een aflevering van "Maaslandse Sprokkelingen",
geschreven door pater W. Sangers in 1976.
Chris ti aan Houben werd geboren te Stevensweert op 20 mei 1861
als vierde kind van Hendrik Marcellus Houben en Gertrudis Galiart. Na zijn studies werd
hij op 21 maart 1885 te Roer- mond tot priester gewijd. Van 1885 tot 1890 was hij kapelaan
in Sprimont (bisdom Luik), ver- volgens in Heusden bij Beringen en tenslotte pastoor te Broekom
bij Borgloon.
Eind december 1930 nam hij op 69-jarige leeftijd eervol ont- slag en keerde terug naar zijn
geboorteplaats Stevensweert, waar hij een huis liet bouwen aan de Singelweg (thans Wilhel-
minalaan 18). Op 22 november 1936 overleed hij en werd be- graven op het kerkhof te Ste-
vensweert, naast de oude sa- cristie.

Grafkruis van pastoor Houben

         Dorpsherinneringen
Wie zijn oord uit den harte bemint,
die schijnt mij der wereld.
Burgeren vroomste te zijn:
wie dankbaar alle de wèldaën
Immer voor oogen herroept
die hij daar sinds zijne geboorte
Mochte genieten, hij eert in waarheid
de rechten der menschheid.
                       (Dautzenberg)
 

 
Wanneer ik zoo te mijmren zit,
Bij zomeravondstand,
Terwijl geen blaadje zich beweegt
En alles zwijgt in 't rond; -


Gebeurt het wel eens dat een droom
Uit dat gepeins gedijt,
Een zoete droom, die beelden wekt
Uit lang vervlogen tijd. 


Ik zie dan in het nevelwaas
Van een reeds grijs verleên,
't Aloude, stille dorp waar mij
Het eerste licht bescheen. 


'k Aanschouw dan met het geestesoog
Dat mij steeds dierbaar oord,
Gelijk het stond vóór zestig jaar:
Met grachten, wal en poort. 


Daarbij de Maas I - vol wimpels toen.
Van Venloo tot Maastricht:
Het eene schip was niet voorbij
Of 't andre kwam in 't zicht. 


De boot. die op en afwaarts voer,
Nam 't volk op voor de stad,
En wie er achter 't schoolhuis stond.
Het oog op 't water had. 


Eens wierp een vaartuig ‘t anker uit
Met eene vlag in top,
Waarop men" buskruit "lezen kon,
- Dat zette 't spelen stop 1 


We moesten aanstonds binnengaan,
Op 's meesters streng bevel;
Zijn vinger naar het raadhuis wees,
. Luid klepte daar de bel. 


- " Ik bid u, kindren, weest toch "Stil
En staakt dat wild gerucht,
't Gevaar is groot. De minste vonk,
En 't dorp vliegt in de lucht I •. 


Zoo sprak de meester, bleek van schrik.
Daarbij 't verhaal hij deed
Van Leidens ramp, die oude stad,
Zoo diep gestort in 't leed. 


Ook dààr voor anker lag een kiel,
Met buskruit zwaar bevracht i
't Ontplofte en zaaide dood en puin,
Trots de aangestelde wacht.
 
Meer dood dan levend kwam ik thuis
En zei noch ba noch Doe,
Maar heel dien nacht (dat weet ik nog)
Deed ik geen ooglid toe. 


Des andrendaags verdween 't gevaar
En nam het schip de wijk,
Door velen angstig nagestaard
Van op den aanlegdijk. 


Die dijk. nu eenzaam. was destijds
Vol leven en vertier.
Men zag er schippers, rond van aard,
Maar altijd topzwaar schier. 


Geen wonder: Bacchus stond aan 't roer,
Bij aankomst en vertrek,
Een enkle teug, en 't glas was leeg,
't Restant viel op het dek.

Een schuit, die afdreef, bracht vermaak.
De vischvangst ook in Mei,
(Het bleitje (1) dan zeer happig is)
Doch wee vaak 's mans gerei .•. 


Nu eens was er een angel zoek,
Dan weer ontbrak het aas;
De zedenles had kunnen zijn:
Mistrouw de schooljeugd, baas I 


De breede gracht, die 't dorp omsloot.
Bracht meê ontspanning aan :
De wintervorst dien plas herschiep
Tot gladde rijdersbaan. 


Een luid gejubel steeg er op
Zoodra het korstje droeg i
Voor knapen 't ijs een keiweg is,
En 't wrakste sterk genoeg. 

Men had de kat van Mols gezien:
Die liep er over heen,
Den smous van juffrouw Bertrams ook.
Met in zijn muil een been.


Daar kon geen wijsheid tegen op,
“Vooruit dus, naar de gracht I”
Zoo luidde 't algemeen advies,
“Niet langer meer gewacht…..”

(I) Bleitje - kleine witvi.sch.
 
Wat beenen had bond schaatsen aan,
Als ging het om den prijs,
Men zwenkte sierlijk in een boog
En schreef zijn naam op 't ijs. 


Des zomers slonk het water weg,
Dan stond er riet en –lisch;
Slechts hier en daar een kuil er bleef
Als wijkplaats voor de visch. 


De liss;hen deden goeden dienst
Bij feest en ommegang:
Men vlocht er dan festoenen meê
Op rei- en maatgezang. 


Thans zijn de grachten aangevuld
- Met de aarde van den wal,
De poorten vielen voor 't houweel,
En zoo verdween het al. 


De Maasrivier vergaat in 't zand,
't Is met de scheepvaart uit,
Men speurt er zeil noch wimpel meer,
't Vervoer is heel gestuit. 


Alleen bij hoogen vloed zakt er
Nog soms een sleepboot af,
Zijn heesch gefluit de jeugd verblijdt.
Die toeloopt op een draf. 


Ook de oevers die de Maas bespoelt,
Zijn niet meer als voorheen:
De wisschen werden uitgeroeid
En 't braam gewas verdween. 


In iedren struik een vogelijn
Zijn nestje had gebouwd,
Nu moesten allen op de vlucht,
Geen woekraar daarom rouwt. 


De groene wiJg, met zilvren blad ,
Viel ook in ongená,
Ter-oorzaak' van den hollen stam:
Hij ging de bramen na. 


Thans plant men. om zijn snellen groei.
Den handelspopulier,
Wiens vaal en houtrig blad gelijkt
Op - schuur- of zandpapier. 


Australië de wol verschaft.
Geen schaapje meer in 't veld,
De herdersfluit hangt aan den muur ;
Mijn oog een traan ontwelt. 


Vaarwel ook 't gonzend karnevat,
De vlegelslag op maat
En 't vreedzaam ronkend spinnewiel.
Dat nu op zolder staat. 


Wat zeg ik? - Zelfs de rommelpot
Komt niet meer uit de kast;
Hij kon nochtans zoo leutig doen.
Die Vastenavondsgast.
 
Metalen draad vervangt de haag,
Zoo wint men bouwgrond bij,
En klagen dichters al, - wat nood?
De meeningen zijn vrij. 


Ik hoû de mijne, - daarmeê uit,
Hier baat geen tegenweer,
Vooruitgang is een ijzren wet,
Men legt er zich bij neer. 


Desniettemin (het lijke vreemd)
Ken ik een steenen reus,
Die pal staat en de wapens toont,
“Niet meedoen!” is zijn leus. 


Zijn kruin gelijkt een monnikskap,
En, plooit de wind het riet,
Dan houdt hij hem den muilband voor;
- Wie kent dien Titan niet? 


Het is de molen van het dorp,
Zijn lof ik gaarne zing
Wijl hij beleefd is, mij begroet,
En nooit de plaat verhing. 


Het is de molen van het dorp,
Een fiere Paladijn,
Met vestingsmuren, breed en dik,
Hij kan en moet er zijn. 


Het is de molen van het dorp,
Die als vóór eeuwen draait,
En draaiende te zeggen schijnt:
“Brengt koren aan: het waait!” 


Maar 't vlak nabij gelegen bosch,
Zoo heerlijk in zijn tooi.
Dat op den molen uitzicht gaf.
Viel - ach ! - de bijl ten prooi. 


Dat gaat zoo, 't is de geest der eeuw.
Niets kan er tegen op :
Men kapt, roeit uit. maakt winst en zet
't Natuurschoon op den kop. 


Zoo werd dit paradijs der streek
Een landschap zonder praal,
Waar straks geen vink meer nestIen kan.
Reeds zweeg de nachtegaal. 


De Jonkheid, die niet beter weet,
Zal zeggen: man ge zeurt !
Maar hij die langer heeft geleefd,
Ziet om, herdenkt en treurt. 


... Dan, welk een spook. terwijl ik suf,
Me komt verschrikken daar.
Op 't onverwachts, bij maneschijn ?
- De klepperman, zoowaar ... 


Ik hem herken. den ouden Koob,
De hond loopt langs hem op ;
Liet hij zich portretteeren zoo,
Dan riep ik stellig: top!

'k Bezat dan immers, zwart op wit,
Een soort van levend uur,
Den vriend van 't rustende publiek,
Zoo waakzaam als secuur. 


's Mans taak niet licht was, ver van daar,
Want driemaal in den nacht
Moest hij zijn pelgrimage doen,
Den stormwind ongeacht. 


Eerst sloeg de klok, dan klonk het lied,
Om tien, om twaalf, om vijf,
De huisvrouw die geen aandacht schonk,
Was slaaprig, buiten kijf. 


Te middernacht dat lied herdacht
De zielen in den nood,
Die leden in het Vagevuur,
Of streden met den dood. 


Wat sliep men rustig in dien tijd I
Voor diefstal geen gevaar:
Bleef er een ladder onbeheerd,
Dan stond de wachter daar. 


Bij ongeval in huis of stal,
Was hij een toeverlaat,
Hij bood zijn hulp goedwillig aan
En schafte wijzen raad. 


De zieke die niet slapen kon,
Getroostte zich zijn lot
Wanneer de klep hem tijding bracht.
Zijn beê steeg dan tot God. 


O klepperman! 0 wekkerman !
   Waar zijn de jaren heen,
Dat uw geroep de klok verving ,
En sprak tot groot en kleen? 


Het loon voor zooveel dienstbetoon
Gering was: dertig cent,
Een karvracht kolen bovendien, -
Dat bleef zoo tot aan 't end. 


Bij 's wachters dood, werd, naast het lijk,
De klep gelegd in 't graf,
Zoo gingen man en tuig 'ter rust :
Dit sloot een tijdperk af. 


De klepperman mij denken doet
Aan 't hoorngeschal in Mei,
Dat toe trend door het dorp weerklonk
En riep het vee ter wei. 


De koeien kenden dat geluid,
Ook volgden ze gedwee
Den hoeder die den uittocht blies,
- De kindren liepen meë.
 
Elk huis had aandeel in den beemd,
En 't was een leuk gezicht
Die bonte rundren saam te zien,
Als schapen afgericht. 


Helaas! de koewei werd verkocht
En ieder kreeg zijn geld,
Maar de arme hoeder stond alleen,
Zijn vonnis was geveld. 


Het deed den ouden man wis pijn
Te scheiden van zijn toet,
Waarop hij nooit meer blazen zou
De Meimaand te gemoet. 


't Wordt tijd allengskens dat ik sluif,
Of nooit krijg ik gedaan,
Want beeld aan beelden rijzen op
En komen voor me staan.

Taalreelen, leuke typen ook,
Kwajongens in gevaar
Ter wille van een eksternest,
En menig straatpilaar. 


Commiezen in de kroeg gelokt
En daar met drank vereerd,
Terwijl de looze smokkelaar
Aan wal sprong, ongedeerd. 


Totdat, bij 't lang te water gaan,
Ook dezes kruik soms brak,
Dan volgden oproep, tribunaal
En gratis onderdak. 

Dit alles voor de heugenis
Zich als een film ontwindt,
Men daarbij op zijn ouden dag
Nog stof tot lachen vindt.


- En Jaapje met de kersen dan?
“Ze smelten in den mond
Als suiker I" riep het, 't manneken,
" Zes centen voor een pond!” 


Na kersentijd verscheen Marik,
Met peren in den schoot,
Te vroeg geplukt. Ze gingen weg,
Desniettemin, als brood. 


Ook Frederik, van op den hoek,
Was een gewild figuur,
Men zag hem 's Zondags op de markt
Tot na het middaguur. 


Bij 't kraampje stond een houten blok,
Gewis niet voor de leus,
Er werd anijskoek op gekapt
Met bijl of mes, naar keus.

De liedertafel - wijlen thans -
Hier ook een pluimpje mag.
Eens dong ze naar het eermetaal,. _
o glorierijke dag! 


De Tenor toen een haring kreeg,
Een verschen, dat hielp veel j
Hij moest daar 's avonds mee naar bed:
't Was balsem voor de keel. 


Des morgens werd de kuur herhaald,
Vóór de afreis naar de stad,
De Directeur er in den nacht
Op aangedrongen had. 


't Succes niet uitbleef... Dus voortaan
Men haring eten zou;
Het zanggezelschap zwoer dien eed
En bleef er aan getrouw. 


Mij 't best Sint Nicolaas geheugt:
Dan werd de klomp gezet,
Met hooi gevuld, en dito laars, -
Goê hemel wat een pret! 


Op heden lukt dat zoo niet meer:
't Jong volksken kent den Sint
Gewoonlijk reeds, den knecht incluis,
Eer 't achtste jaar begint. 


Meê denk ik aan dat visschertje,
Zoo mager als een stelt,
Dat amper dertig kilo woog,
De klompen meegeteld. 


Het zat bestendig op een kei,
Daarmee vergroeid, naar 't scheen,
In blauwen kiel, van koude stijf.
Doorwaaid tot op het been. 

Een vloed van sprookjes liep er rond
Omtrent dien Al verman :
De folklorist, na honderd jaar,
Ze voortvertellen kan.


Licht hengelt 't ventje nog - wie weet ? -
Als eertijds, naast de pont,
Tenzij misschien een reuzensnoek
. Het meenam en verslond. 

Ik eindig met den schoorsteenbaas :
Wat maakte hij me bang,
Die negerkop. met zijn getuig:
Een bezem ellen lang!

Vanwaar hij kwam: uit terp of kluis,
Nooit heb ik 't nagevraagd,
Doch wat ik weet: de zwarte man
Werd vreeselijk geplaagd.

Hij droeg een moutzak op den rug,
Gevuld met 't loonend roet j
- " Wie neemt hem speer en ransel af ?”
Daartoe behoorde moed.

En toch gebeurde 't wel eens ooit
Dat heel de boel verdween:
De bezems tok lag in de Maas,
En ook de zak was heen.

De daders later, in de school,
Beweenden hun gedrag,
De meester sloeg twee roeden stuk
En dreigde met ontslag.

Doch spoedig dreef die wolk voorbij
En galmde weer 't refrein
Van 't vriendenliedje welbekend:
" Waar kan men beter zijn ? "

Waar kan men beter zijn - 0 ja ! -
Dan in het lieve heim,
Dat 't eerste was en 't beste blijft :
Het oud geboorteheim ?

Daar schijnt de zon in dubblen glans,
Daar doet de lucht zoo wel,
Men droomt er van zijn eerste jeugd
En 't uur verloopt er snel.

Het heengaan uit dat oord des heils
Valt dan ook telkens zwaar,
Ik ondervind dat, heden nog,
Gelijk vóór vijftig jaar.

Want daar ligt een magneet, die trekt:
Het ouderlijke huis,
Daar vloeit de Maas, daar staat de kerk
Met toren, haan en Kruis.

Daar spiegelt zich de bonte koe
In 't water van den vliet,
En ieder bloempjen uit dien hof
Is een vergeet-me-niet.


GODFRIED VAN BROECKHEIM
(pseudoniem voor pastoor
Christiaan Hendrik Marie Houben)